Het woord “bedoeld” is de verleden tijd van het werkwoord “bedoelen”, dus het is correct om te zeggen “bedoeld”. Het woord “bedoelt” is de tegenwoordige tijd van het werkwoord “bedoelen”, dus het is ook correct om te zeggen “bedoelt”.
Bijvoorbeeld:
Ik bedoel dat ik graag wil helpen (tegenwoordige tijd)
Hij bedoelde dat hij te laat zou komen (verleden tijd)
Dus als je wilt zeggen dat iemand iets heeft bedoeld in het verleden, moet je het woord “bedoeld” gebruiken. Als je wilt zeggen dat iemand iets bedoelt in het heden of in de toekomst, moet je het woord “bedoelt” gebruiken.
wat je bedoelt of wat je bedoeld?
In het Nederlands zou je in dit geval “wat je bedoelt” moeten zeggen, omdat “bedoelt” hier de verleden tijd van het werkwoord “bedoelen” is. Bijvoorbeeld:
- Ik begrijp niet wat je bedoelt.
- Kun je wat duidelijker zijn over wat je bedoelt?
Het voltooid deelwoord, “bedoeld”, zou in dit geval niet passen omdat het geen zin heeft om te zeggen “wat je bedoeld” in plaats van “wat je bedoelt”. Het voltooid deelwoord wordt gebruikt om aan te geven dat iets in het verleden is gedaan of gebeurd, bijvoorbeeld:
- Het boek dat ik voor je heb bedoeld is hier. (Het boek is al eerder bedoeld voor iemand.)
- De plaats die hij voor ons had bedoeld was mooi. (De plaats was al eerder bedoeld voor ons.)
In beide voorbeelden geeft het voltooid deelwoord aan dat het boek of de plaats al eerder is bedoeld voor iemand, terwijl in het geval van “wat je bedoelt” er geen verwijzing naar het verleden is. Als je twijfelt over welke vorm je moet gebruiken, kan het helpen om de zin hardop te zeggen en te kijken of deze klopt. Je kunt ook een woordenboek of een andere bron raadplegen om er zeker van te zijn dat je de juiste vorm gebruikt.
Wat is een voltooid deelwoord?
In het Nederlands is het voltooid deelwoord een vorm van een werkwoord die wordt gebruikt om aan te geven dat iets in het verleden is gedaan of gebeurd. Het voltooid deelwoord wordt gevormd door het werkwoord te vervoegen in de verleden tijd en vervolgens deeltekens “-d” of “-t” toe te voegen, afhankelijk van het werkwoord. Bijvoorbeeld:
- Ik ging naar huis. (verleden tijd)
- Ik ben naar huis gegaan. (voltooid deelwoord)
- Ik las een boek. (verleden tijd)
- Ik heb het boek gelezen. (voltooid deelwoord)
In beide voorbeelden is het voltooid deelwoord gebruikt om aan te geven dat iets in het verleden is gebeurd. Het voltooid deelwoord kan worden gebruikt in verschillende grammaticaal constructies, zoals samen met het werkwoord “hebben” om een voltooid deelwoord te vormen, of als bijvoeglijk naamwoord om iets te beschrijven. Bijvoorbeeld:
- Hij had het boek al gelezen. (voltooid deelwoord)
- Het gelezen boek lag op tafel. (bijvoeglijk naamwoord)
Het voltooid deelwoord wordt vaak verward met de verleden tijd, omdat beide vormen de gebeurtenis in het verleden aangeven. Het verschil tussen de twee ligt echter in de manier waarop ze worden gebruikt: de verleden tijd geeft aan wanneer iets gebeurt, terwijl het voltooid deelwoord aangeeft dat iets al eerder is gebeurd. Als je twijfelt over welke vorm je moet gebruiken, kan het helpen om de zin hardop te zeggen en te kijken of deze klopt. Je kunt ook een woordenboek of een andere bron raadplegen om er zeker van te zijn dat je de juiste vorm gebruikt.